home
Mariakerk in Utrecht, publicaties, Historische Wandeling
terug

 

Broers, H.J., Utrecht Historische Wandelingen Broers, H.J., 1909

pag. 203
pag. 204
pag. 205
pag. 206
pag. 207
pag. 208
pag. 209
pag. 210

(203)

achteren allen ééne grenslijn en schijnen dus gelijktijdig te zijn aangelegd.

Wij zijn genaderd tot de Mariaplaats, de plek waar vroeger de oude Kapittelkerk van St. Marie gevonden werd die met hare twee torens tot dicht aan den stadswal grensde. De huizen-claustraal van dit kapittel stonden langs de noordzijde van het kerkplein en de enkele oorspronkelijke gebouwen die er nog van aanwezig zijn, werden zoodanig verbouwd en gemoderniseerd, dat ze voor ons geheel onkenbaar zijn geworden. Het laatste huis dat nog eenigszins den ouden vorm had bewaard en waarin het paleis van den Aartsbisschop der Oud-Roomschen was gevestigd, is voor eenige jaren vernieuwd, zoodat er nu geen spoor van claustrale huizen van St. Marie meer te herkennen is. Er is zeker geen plein in onze stad, dat zulke aanmerkelijke veranderingen heeft ondergaan als de Mariaplaats. Op oude teekeningen ziet men slechts eene geringe straatbreedte tusschen de kerk en haar claustrale huizen aan de noordzijde, die niet te vergelijken was bij den breeden aanleg dien wij er nu aantreffen.
Aan de walzijde achter de kerk lag oudtijds de zoogenaamde Waterpoort van St. Marie of ook wel Kermiswaterpoort geheeten, omdat de kooplieden, die met hunne kramen de kermis bezochten, daar veelal aanlandden en hunne waren losten. Men kwam naar den singel met een overhaalschuitje, en het geheele gedeelte aan de westzijde van het kerkplein werd verder door den stadswal afgesloten. Toen na het sloopen van de wallen de Raad der stad besloot, dat daar eene brug zou gelegd worden, kwam men nog niet op het denkbeeld om er in eens eene flinke breede brug te maken; men vond het
toch al erg genoeg dat de Keulsche vaart, - dat troetelkind van Utrecht's toenmalige regeering, - overbrugd werd, en men bouwde een smal houten brugje om het volk niet al te zeer door de groote uitgaven af te schrikken. En toen nu later Utrecht een spoorweg kreeg en het bleek, dat deze brug de voornaamste toegang van de stad naar het station was, besloot

(204)

men eene breedere brug te bouwen, waarvan Dr. Broers vertelt, dat de toenmalige Gouverneur der provincie Van de Poll en de Burgemeester Kien elkander de eer betwistten, hun naam aan dat bruggetje te hechten; en het volk besliste toen dien strijd zeer "ad rem", door het ding den naam van Polkientje te geven, zoodat beide hooge autoriteiten tevreden konden zijn. Officieel kreeg de brug echter den naam van Willemsbrug, die, zij het dan ook weldra door een van hare meer verbreede nakomelingen, nog altijd door haar gedragen wordt. Dicht bij de brug vindt men een doorgang naar de andere zijde van de Mariaplaats, de hoek van St. Marie geheeten. Het grillige gangetje loopt door de bezittingen der Oud-Roomschen, die daar hunne Cathedraal hebben en inzonderheid hun rijk museum, waarvan de wetenschappelijke schatten op historisch gebied aanzienlijk zijn. Die rijkdom zal niemand verwonderen, als men bedenkt, dat de Roomsche Kerk gedurende de Hervorming ook hier ter stede is blijven voortbestaan en wat die Kerk toebehoorde in het bezit der Oud-Roomschen gebleven is. Eerst later, toen er twist ontstond tusschen het hof te Rome en de Utrechtsche Kerk, die hare privilegien niet wilde zien schenden, zijn de Oud-Roomschen uit den schoot der moederkerk verdreven en blijven voortbestaan als de zoogenaamde Oudbisschoppelijke Clerezie.
Op het plein stond vroeger de oude en aanzienlijke St. Mariakerk, aan de Moedermaagd gewijd en als collegiale kerk, in tegenstelling van de Buurkerk, die haar ook gewijd, maar slechts eene der vier parochiekerken was, Maria de meerdere genoemd. Zij was wel de rijkste der vijf ecclesiën of collegiale kerken en werd in het jaar 1082 op last van keizer Hendrik IV, door Bisschop Koenraad van Zwaben gebouwd. De stichtingsgeschiedenis van deze kerk meldt ons dat de keizer, toen hij in het jaar 1076 nagenoeg gansch Italië aan zijn krijgswapenen had onderworpen, eindelijk ook voor de muren van Milaan kwam welke stad hem heftigen tegenstand bood. Na een langdurig beleg, dat de legers des keizers veel verliezen had

(205)

berokkend, werd de stad ten slotte ingenomen en om haar te straffen, gaf de keizer haar ter plundering aan zijn soldaten over, echter onder beding dat de kerken zouden worden gespaard, omdat, naar hij zeide, zijn oorlog wel was gericht tegen menschen maar niet tegen God. De verbitterde krijgers stoorden zich daar echter niet veel aan, en toen ze eenmaal onder de discipline uit waren, stond met zoo menig ander bouwwerk ook weldra de prachtige wit marmeren Dom, aan de Heilige Maagd gewijd, in lichter laaie. De keizer, zielsbedroefd over deze schending van het godshuis, beloofde plechtig, zoodra hij in zijn land zou zijn teruggekeerd, een andere kerk ter eere van de Moeder-Gods te zullen stichten, en hij heeft woord gehouden.
Aan Utrecht, waar hij veel toefde, viel de eer der stichting te beurt en zijn voedsterheer en leermeester Bisschop Koenraad werd met den bouw der nieuwe kerk belast, die daar dan ook terstond mede begon en haar zes jaren later, in 1088 voltooide. Zij werd zooveel mogelijk gebouwd in den Romaanschen stijl der Milaneesche kerk en zelfs hare plaatsing zoo nabij de stadswallen schijnt niet aan het toeval geweten te moeten worden, maar in navolging van de verwoeste kerk te zijn geschied. De Mariakerk was rijk en ze werd bovendien door keizers en koningen met vele geschenken en zeldzaamheden begiftigd, waarvan er nog in het begin der vorige eeuw bestonden, doch die toen door de Franschen zijn meegenomen en welke men eenvoudig vergeten heeft terug te vragen, toen na den val van Napoleon, al het gestolen goed weder terug gebracht moest worden.
De bezittingen buiten de stad strekten zich niet enkel over het gebied der Veluwe, maar zelfs tot in Friesland uit, waardoor het kapittel van St. Marie een der rijkste van het Sticht werd. En binnen de stad liep het grondgebied der kerk van de stadswal over het kerkhof en langs den Steenweg tot aan de Vischmarkt, en aan de andere zijde van de Lijnmarkt, door de Boterstraat weer naar den stadswal terug; men noemde dat "de omloop van St. Marie" en alle huizen in dien omloop

(206)

gelegen waren cijnsplichtig aan de kerk. Wel eigenaardig is het, dat uit vele woningen binnen het gebied van dezen omloop ook thans nog eene jaarlijksche retributie, onder den naam van "stads kleine schuld", ten bate der gemeentekas geheven wordt.
Even als alle collegiale kerken in Utrecht, heeft ook de Mariakerk haar rijke geschiedenis, die wij hier niet in den breede zullen verhalen, omdat zij in andere werken, door meer bevoegde hand, reeds zoo verdienstelijk is beschreven. Uit hare bouwgeschiedenis is het, door ons reeds vroeger vertelde verhaal van den waterwel in de fundamenten der kerk, overbekend. Op een der pilaren stond deze legende in beeld gebracht. Men zag er onder de afbeelding van een stier een inschrift van een twee-regelig versje, dat luidde:

1099
Accipe! posteritas, quae post haec secula narres:
Taurinis cutibus fundo solidata columna est.

In een grijzen steen uitgehouwen stond daarnaast de vertaling van het opschrift in deze woorden:

Nakomeling! vertel dit vrij tijd in tijd uit,
Deez' zuil staat hier gevest met ossenhuid op huid.

Toen de kerk werd afgebroken, heeft men bij het wegbreken van den pilaar, hoe nauwkeurig men er ook naar zocht, geen spoor van deze ossenhuiden kunnen terugvinden. Dr. Broers meende daarom, dat men 'hier met de eene of andere aardigheid te doen kon hebben, die beteekenen moest, 'dat de slachters of leerlooiers het meeste geld hadden bijgedragen tot het stichten van dien pilaar. Hij gaf zijne gissing voor eene betere, en daar heeft hij goed aan gedaan, omdat wij dat geld van de leerlooiers onaannemelijker achten dan de ossenhuiden, die wel in den grond verteerd zullen zijn.
De kerk, hoe prachtig en rijk ook opgetrokken, was in het jaar 1421 reeds zoodanig in verval, dat haar koor geheel ver-

(207)

vergroot...

De St. Mariakerk

(208)

bouwd moest worden. In 1545 werd het oksaal nog eens vernieuwd en verfraaid en in 1582 besloot men de kerk maar geheel af te breken en haar puinen tot versterking van de wallen te gebruiken, doch gelukkig is het toen zoo ver niet gekomen. Er werd slechts voor f 27.000 lood van het kerkdak verkocht, welk sommetje aan de stad werd aangeboden. De kanunnikken kregen goedwillig vergunning de kerk weder te hunnen kosten te herstellen en het rijke kapittel zal er wel de noodige zorg aan besteed hebben om zijn kerk weer in goeden staat terug te brengen.
In 1619 vinden wij het Bijlhouwersgild in de kerk, dat in het koor een soort tentoonstelling houdt van zijne gildeproeven en werkstukken, en ze daar verkoopt ook. Omstreeks het jaar 1682 vroegen de kapittelheeren toestemming om een der overgebleven kerktorens, die herstelling noodig had, te mogen afbreken en hier schijnt men het begin van het eind van het schoone kerkgebouw te moeten zoeken. Dertig jaren later, in 1710, ligt de westgevel reeds tegen den grond en wordt er een andere voor in de plaats gezet die met de oorspronkelijke niet te vergelijken was; en nog erger werd het toen de kerk inwendig begon te verzakken en de sporen van verval ook uitwendig duidelijk merkbaar werden. Toch bleef ze nog tot het begin der 19de eeuw als kerk in gebruik; maar de verandering die toen volgde was dan ook een zeer radicale. In den winter van het jaar 1808 brandde de schouwburg af en op last van koning Lodewijk, die een hartstochtelijk liefhebber van het tooneel schijnt geweest te zijn, werd het koor van de Mariakerk voorloopig tot schouwburg ingericht. Dat duurde zoo tot zijn vertrek uit Utrecht, toen hij de geïmproviseerde komedie aan den stedelijken raad overdroeg, die haar terstond in een stadsconcertzaal veranderde. Het sedert 1 Januari 1631 alhier bestaande Collegium Musicum Ultrajectinum, dat eerst boven de Stadswaag, toen in de Aalmoezenierskamer in de Bregittenstraat en daarna in het Bijlhouwers-gildenhuis aan het Vreeburg zijn zetel had gehad, begon er zijne nog bekende stads concerten in te geven; het Nut, hield er zijn toen nog zeer geliefde lezingen, en zoo

(209)

werd van het treurig overschot der eenmaal zoo fraaie kerk nog ijverig partij getrokken, want in het voorportaal en de galerijen stonden met kermis eenige galanteriekramen opgeslagen, waarvan de planken, na afloop van de jaarmarkt, in den ouden Romaanschen omgang van St. Marie onder dak werden gebracht. Men keek toen zoo heel nauw niet en het kerk-overschot was immers toch zijne slooping nabij.
Met uitzondering van de concertzaal, die nog eenigen tijd bleef bestaan, werd de kerk op 30 Augustus 1813 voor eene som van f 18.500 voor afbraak verkocht, en toen den 2den September
d.a.v. met de amotie aangevangen werd, duurde het niet lang of er bleef aan de Mariaplaats geen steen van het heiligdom van Hendrik IV meer zichtbaar.
Zijn beeld, dat voorheen op het dak van de kerk prijkte en dat men in het Stedelijk Museum kan terugvinden, kreeg, in verkleinde reproductie, een plaatsje in den gevel van het hoekhuis aan de Mariastraat, en het staat er nog met den appel en het rijkszwaard, uitziende op het vierkante Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, dat in 1846 de plaats van de Mariakerk kwam innemen.
Wij behoeven van dit gebouw niet anders te vertellen, dan dat het voor de doeleinden waarvoor het gebruikt wordt, concerten, vergaderingen en wat niet al, bijna onmisbaar is geworden, al zou men het overigens gaarne voor een ietwat meer smakelijk uitziend en dan wat meer praktisch ingericht nieuw gebouw willen verruilen.
Achter het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen vindt men nog de galerij of den ommegang der Mariakerk, ook het Pand genaamd, in Romaanschen stijl met zeer kleine boogkolommen opgetrokken. Het is langen tijd schromelijk verwaarloosd en was door den aan- en ombouw van allerlei woninkjes en bergplaatsen bijna zijn ondergang nabij, toen in 1903 het Rijk zich den deerlijken staat van verval van dit oude kunstwerk aantrok en het eene herstelling bezorgde, die het weldra in zijn ouden luister zal terugbrengen.

(210)

De stijlvolle ziekeninrichting van de geestelijke Broeders St. Joannes de Deo beneemt ons het gezicht op dien kruisgang; maar door den tuin van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen krijgt men van buiten af genoeg van dit oude kerkpand te zien, om er naar te verlangen dat de schunnige houten tuinschutting aan de achterzijde, nog eens door een ijzeren hek zal worden vervangen, dat dan den voorbijganger het vrije uitzicht op een onzer oudste en mooiste historische monumenten zal te genieten geven.
Op het pleintje voor het huis St. Joan de Deo, waar tot voor korten tijd nog een gezelschap van zeer oude iepenboomen op de bijl van den rooier stond te wachten, wordt sedert het begin der 17de eeuw de wekelijksche kippenmarkt gehouden, die er altijd nog te vinden is. Ook stond er tot het jaar 1825 een overdekte botermarkt, zoo'n soort galerij, in denzelfden stijl gebouwd als de oude Vischafslag die we nog tot 1892 op de Vischbrug gekend hebben. Het ding, want meer was het niet, moest toen om zijn bouwvalligheid worden afgebroken en het duurde nog tot het jaar 1864, eer de boter- en
eierboerinnen weer een overdekte zitplaats op onze wekelijksche markt terugkregen. Maar toen maakte men het ook heel goed met haar. In dat jaar werd de ruime Boterhal gebouwd, die we nog aan de noordzijde van de Mariaplaats aantreffen en waarin behalve de Zaterdagsche botermarkt, ook dagelijks nog een groentemarkt wordt gehouden. De gevel van deze niet zeer pretentieuse markthal, prijkt met verschillende attributen op de zuivelmarkt betrekking hebbende, en vooral merkwaardig van compositie is het afgebeelde schaaltje, dat een pyramide van met wiskunstige zekerheid opgestapelde en sedert 1864 goed bewaarde eieren vertoont, die zeker wel de oudste uit de stad zullen zijn. Boven den hoofdingang prijkt in groot formaat een van terracotta vervaardigd stadswapen, nu fraai gebronsd, waaraan natuurlijk de grijnzende leeuwen niet ontbreken, al zien ze er hier nog al goedaardig uit. Nu wij die leeuwen hier weer terug zien, komt ons een aardige zinspeling op het Utrechtse wapen niet te onpas,

terug naar boven