home
Mariakerk in Utrecht, publicaties
terug

 

Mariaplaats 27

Kipp, A.F.E.
Pagina
88 – 100, in:
Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1990
Stichting Publicaties Oud-Utrecht
Utrecht, 1990

Inleiding
De Mariakerk
In het koor
De zuidelijke zijabsis
De noordelijke zijabsis
De noordzijde van het koor
De zuidzijde van het koor

Het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen (K en W)
Het exterieur
Het interieur

19. Mariaplaats 27

In aansluiting op de in de vorige Kroniek reeds opgenomen archeologische aspecten volgt ditmaal iets over het - deels daarmee verweven - bouwhistorisch onderzoek, dat plaats vond in verband met de grondige verbouwing en herstelling na de brand van 11 maart 1988 van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. Voor de algemene achtergrond zij naar de vorige Kroniek verwezen (1989, 54-59, zie ook: LIT).

Het bouwhistorisch onderzoek, dat zich beperkte tot wat er door sloop, ontgraving of ontmanteling tijdens het bouwproces aan het licht kwam en/of verdween, had betrekking op twee gebouwen op dezelfde plaats: de overblijfselen van de romaanse Mariakerk uit 1085 en later, met een gotisch koor uit 1421, en het in 1844-46 tot stand gekomen Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, meestal kortweg aangeduid als 'K en W',

1

Afb.120 Mariaplaats 27. Plattegrond van de Mariakerk met aanbouwen, vóór de afbraak van schip en transept in 1813-1816. Tek. door stadsarchitect C.J.E. van Embden (1817) naar het origineel van H.A.F.A. Gobius (1812). GAU TA Id 2.5.

(88)

2

Afb.121 Mariaplaats 27. Combinatieplattegrond van de Mariakerk en het
gebouw van K en W; met aanduiding van het bij de renovatie van K en W aangetroffen muurwerk van de oude kerk. Tek. E.M. Kylstra gewijzigd en aangevuld door A.F.E. Kipp.
A: onderkant van opgaand muurwerk, B: fundering, 1: plattegrond K en W 2: opmeting Mariakerk (Gobius, 1812). 3: Pandhof St Marie. a: opgaand muurwerk romaanse kerk. b: idem, afgebroken in 1421. c: romaanse funderingen. d: opgaand muurwerk gotisch koor 1421. e: fundering 1421.

De Mariakerk

Ten aanzien van de romaanse Mariakerk was de aandacht enerzijds gericht op de vraag, wat er onder K en W nog aan restanten van het oorspronkelijke werk over was en in hoeverre met deze gegevens het beeld van de oudste plattegrond van de kerk aangevuld zou kunnen worden, en anderzijds op technische aspecten van het romaanse bouwwerk.
Voor dit algemene beeld van de Mariakerk zijn we - behalve aan Pieter Saenredam - veel dank verschuldigd aan H.A.F.A. Gobius, die in 1812, voorafgaand aan de afbraak van schip en transept, de plattegrond van de gehele kerk zorgvuldig heeft opgemeten (of laten opmeten). De nauwkeurigheid van deze tekening, waarin ook de materiaalverschillen tussen tufsteen en baksteen staan aangegeven, heeft reeds vaker goede diensten bewezen, en kon thans plaatselijk worden geverifieerd (afb. 120, 121). De vooraf beschikbare gegevens betreffende de nog bewaard gebleven overblijfselen zijn voornamelijk te danken aan drie bronnen: aantekeningen van N. van der Monde ten tijde van de sloop van het koor van de kerk in 1845, en opmetingstekeningen van W. Stooker (1943) en H. Zantkuyl (1951) tijdens graaf- en verbouwingswerkzaamheden in de kelder van K en W.
Een interessant gegeven is, dat de opmetingstekening van Gobius zich in de collectie van Van der Monde bevond, die daarop in potlood waarnemingen noteerde.
Een exacte kopie van deze tekening werd in 1817 door de stadsarchitect F.C.E. van Embden vervaardigd. Op een tweede kopie waarop alleen het koorgedeelte getekend is, is de nieuwe, westelijke afsluiting van het koor, na de afbraak van schip en transept, aangegeven.

In het koor
De eerste aanvullende gegevens kwamen te voorschijn bij funderingsonderzoek aan de binnenzijde van de zaal- c.q. koormuren (afb. 121). Van de vier proefgaten kwamen er twee uit in de onderbouw van de zijmuren van het romaanse koor, bestaande uit kistwerk van tufsteen, plaatselijk verschraald met baksteen brokjes en - gruis. De twee andere gaten vielen duidelijk buiten het romaanse koor, en lieten alleen een degelijke en diep doorlopende baksteenfundering van het gotische koor zien, met de onderbouw van gewelfdragende kolonnetten.

(89)

3

Afb. 122 Mariaplaats 27. Het op de koormuur aansluitende deel van de zuidelijke absidiool tijdens ontgraving en onderzoek, gezien naar het oosten. Dia A.F.E. Kipp.

In een later stadium werd tijdens graafwerk in het kader van de bouwwerkzaamheden de westzijde van het romaanse koor, de aansluiting op het transept, en een koppelfundering tussen de beide oostelijke transeptpijlers nader onderzocht (zie Kroniek 1989, 54-59). Op grond van zijn geringe diepte moet deze koppelfundering waarschijnlijk eerder als onderbouw voor een trap of koorafsluiting gezien worden. Al dit onderzoek kon in verband gebracht worden met wat er ter plaatse bij eerder meet- en breekwerk door Stooker en Zantkuyl was vastgelegd.

De zuidelijke zijabsis
Een deel van de aanvullende gegevens kwam aan het licht doordat de ondergrondse activiteiten van het bouwproject tijdens de uitvoering ingrijpender - en daarmee desastreuzer voor de romaanse overblijfselen - uitvielen dan aanvankelijk in de bedoeling lag. Zo kwam aan de zuidzijde de onderbouw van de rechter zijabsis te voorschijn, waarvan Van der Monde schrijft, dat men in 1844 uiteindelijk de sloop heeft gestaakt wegens de hardheid van het fundament. Helaas gaat dit argument bij de huidige hulpmiddelen

MK 20

Afb. 123 Mariaplaats 27. Het bewaard gebleven deel van de noordelijke absidiool tijdens het onderzoek. gezien naar het oosten. Daarachter: de onderbouw van de gotische koormuur, de romaanse koorsteun- beer, en de voet van de gotische traptoren tegen het koor. Dia A.F.E. Kipp.

 

niet meer op, zodat dit deel alleen nog vóór de sloop kon worden gedocumenteerd. Tijdens de afbraak kon de structuur van het metselwerk nader worden bestudeerd (afb. 122, 129).

Het muurwerk bestond uit kistwerk van hoofdzakelijk tufsteen van nogal wisselend formaat; de dikte schommelde meestal tussen 8 en 12 cm, de lengte varieerde van 25 tot 66 cm. maar lag voor het merendeel tussen 25 en 40 cm. In het binnenwerk werden echter ook andere materialen aangetroffen, zoals veldkeien en graniet, brokken rode zandsteen en hardsteen, en onderin zelfs een aantal grote bakstenen, die waarschijnlijk van Romeinse oorsprong zijn en die mogelijk met de tufsteen werden aangevoerd. Monsters van de gebruikte mortel zijn momenteel betrokken bij een onderzoek naar samenstelling en eigenschappen van historische mortels, dat wordt uitgevoerd aan de TU in Delft en in Hamburg.

Op twee niveaus net onder het vermoedelijke

(90)

5

Afb. 124 Mariaplaats 27. Noordoosthoek van de viering met aansluitend deel van het romaanse en het gotische hoofdkoor en van de noordelijke absidiool. Tek. A.F.E. Kipp op basis van gegevens uit opgravingen en onderzoek uit 1943, 1951 en 1989. a: tufsteen, 11e eeuw, restant opgaand werk. b: idem, afgebroken in 1845. c: zijmuur van het romaanse koor; afgebroken in 1421. d: idem, plintbank. e: idem, fundering f: bakstenen zijmuur van het gotische koor 1421. g: idem,: fundering. h: K en W 1845.

romaanse vloerpeil werden kamlagen van reeksen rechtopstaande, platte stukken tufsteen aangetroffen, die door het hele muurwerk heen leken te lopen. Zij werden in 1951 ook door Zantkuyl bij de funderingen van de oostelijke transeptpijlers geconstateerd, en nu kwamen ze

 

6

Afb. 125 Mariaplaats 27. Overzicht van de in de funderingen aangetroffen en bekende balksleuven. Tek. A.F.E. Kipp. A: In 1989 aangetroffen balksleuven. B: In 1951 door H. Zantkuijl opgemeten balksleuven. C: De in 1845 door N. van der Monde beschreven balksleuven.

dus ook in de zuidelijke koorfundering aan het licht.
Uit de ondergrens van een zeer dunne pleisterlaag op het gebogen binnenvlak van de zuidabsis kon worden afgeleid, dat het oudste vloerniveau ter plaatse 1.53 m onder de huidige gang- vloer van K en W moet hebben gelegen. De vrijwel recht naar beneden lopende fundering vertoonde in de aansluitende bodemprofielen geen insteek. Hij moet strak tegen de netjes halfrond uitgegraven klei zijn aangemetseld. Ook het specieoppervlak wees op deze werkwijze. De onderkant van het fundament lag hier op 3.10 m onder de gangvloer, d.w.z. 0.80 m + NAP.
De ronding van de binnenzijde van de absidiool was net iets hoefijzervormig. Dit gold echter alleen voor de brede, muurbankvormige plintzone. De bovenbouw van de absis was blijkens de opmetingstekening van Gobius net iets minder dan halfrond. Dat ook de buitenzijde in eerste instantie rond is geweest, kon nog net worden afgeleid uit het gedeelte waar de nieuwe koormuur van 1421 tegenaan gemetseld was.

Vlak vóór het zijkoor, dus net in het zuidertransept, werd een eenzaam graf aangetroffen, be- staande uit een geheel vergane, houten kist, die op twee kloostermoppen in een kuil was geplaatst. Het skelet lag met het hoofd naar het westen (afb. 129).

De noordelijke zijabsis
De noordelijke absidiool, waarvan een veel beperkter deel over was, kon gelukkig dankzij het enthousiasme en de inspanningen van architect, opzichter en anderen, na rijp beraad het lot van zijn zuidelijke tegenhanger worden bespaard. Deze restanten hebben zelfs, als herinnering aan de Mariakerk, op inventieve wijze een ereplaats gekregen onder de glazen vloer van de zijgang van K en W, zodat zij blijvend voor het publiek te zien zijn.

(91)

7

Afb.126 Mariaplaats 27. Dwarsdoorsneden door de noordelijke koormuur. Tek. A.F.E. Kipp.
I: door de westelijke balksleuf in de noordelijke absidiool. II: door de oostelijke balksleuf in de noordelijke absidiool. III: door de westelijke helft van de koormuur met de oude muur uit 1085 en de nieuwe muur uit 1421. IV: door de oostelijke helft van de koormuur met de gotische muur uit 1421.

Ook hier was nog net zichtbaar, dat de buitenzijde rond en de binnenzijde licht hoefijzervormig was, bij een muurdikte van ca 2.30 m. Overigens trok hier de fundering zich niet zoveel van dit model aan: pas vanaf een halve meter onder de kerkvloer was de binnenzijde zorgvuldig rond gemetseld (afb. 123, 124).

In deze zone, dus vlak onder het vloerniveau, kwamen in het muurwerk twee grote balksleuven te voorschijn, een intrigerend verschijnsel waar Van der Monde in zijn aantekeningen reeds over schreef. Het moet hier gaan om een stelsel van zware houten balken, die, ten behoeve van de stabiliteit, tijdens de bouw in het metselwerk van de fundering werden opgenomen. Dit was waarschijnlijk vooral van belang tijdens het uitharden. Op den duur vergingen deze balken door verstikking geheel en bleven daarvan alleen een soort holle kanalen in het muurwerk over (afb. 125, 126, 127). Behalve ingespoelde grond werden er hier en daar nog zwarte resten van geheel vergaan hout in aangetroffen. Maar bovendien waren er in de speciebaarden op sommige plaatsen nog duidelijk afdrukken van de houtnerf te zien, waaruit mogelijk de gebruikte houtsoort nog kan worden afgeleid. De bodem van de oostelijke sleuf was afgewerkt met platte stukken harde steen. De zijkanten bestonden grotendeels uit allemaal even hoge, staand ingemetselde blokken tufsteen. De achterste balk mat 23 x 43 cm en liep iets schuin naar achteren. Daarmee kwam hij ter hoogte van het hart van de absidiool ongeveer in het midden van de muurdikte uit. De voorste balk had een doorsnede van 35 x 39 cm. Hij liep enigszins schuin naar voren en kwam uit in de zijwand van de absidiool. Bij een zelfde, in de zuidelijke zijabsis aangetroffen balksleuf bleek de balk vrijwel tot aan het muurvlak te hebben doorgelopen: de speciebaarden gingen aan het eind nog net de hoek om. Van beide balken werd in 1951 het andere einde aangetroffen en door Zantkuyl ingemeten. Zij blijken onder de oost- en westzijde van de vieringpijlers te hebben gezeten, terwijl er aan de binnenzijde van het koor een dergelijke balk lag, die er precies onderdoor gelopen lijkt te hebben. Een vergelijkbaar verschijnsel werd in 1984 bij opgegraven delen van de fundering van de romaanse Dom waargenomen (zie LIT). Verder is een variant hierop bekend uit enkele 13e-eeuwse huizen in de stad, waar de balklagen blijken te zijn opgelegd op in de muur ingemetselde stel- of ankerbalken (Kroniek 1983, MBOU 1984-8/9, 113-117: Ganzenmarkt 2-4-6- 8; Kroniek 1988, 49-69: Boterstraat 20).
Van der Monde zag tijdens de sloop in 1845 verschillende van dergelijke balksleuven in de funderingen. Hij zag ook dat zij vergane houtresten bevatten en dat zij in verschillende richtingen liepen. Hij vermeldt in zijn aantekeningen

8

9

Afb. 127 Mariaplaats 27. Deel van de onderbouw van de noordelijke zijmuur van het gotische koor, met aanzicht van de overbouwde romaanse koorsteunbeer; waarin twee balksleuven. Tek. A.FE. Kipp. G: gangvloer; Z: noordelijke zij-ingang van de muziekzaal.

(92)

11

Afb. 128 Mariaplaats 27. Het teruggevonden gedeelte van een muurzuil, die vermoedelijk in het romaanse hoofdkoor gestaan heeft. a: huidige toestand; b: opmeting van een van de romaanse zuilen in de Mariakerk door Pieter Saenredam in 1636. GAU TA Id 5.11 (B recto).

bovendien, dat er in de fundering van de middenabsis en van de zuidelijke zijabsis zelfs rondlopende sleuven werden geconstateerd. Deze bestonden uit twee paralelie kanalen in de muur met een dunne scheidingswand ertussen. Deze rondlopende balksleuven werden thans niet (meer) waargenomen; zij bevonden zich wellicht op een wat hoger niveau en werden destijds waarschijnlijk gesloopt.

De noordzijde van het koor
Bij de verdere ontgraving aan de noordzijde bleek, dat van het gotische zijkoor, waarin de kapittelzaal was ondergebracht, niets meer over was. Alleen onder de gang langs de muziekzaal kwam oud werk aan het licht. Aansluitend op het restant van de noordelijke absidiool werd in oostelijke richting de fundering van de noordelijke zijmuur van het gotische koor uit 1421 blootgelegd en gedocumenteerd. Deze zware bakstenen fundering verbreedde zich aan de buitenzijde naar beneden toe trapsgewijs met een kleine meter, in tegenstelling tot de bescheiden versnijdingen aan de binnenzijde (afb. 126, IV). Het steenformaat bedroeg 30 x 14,5 à 15 x 7 à 7,5 cm, 10 lagen 87 cm. In combinatie met de gegevens aan de binnenzijde van deze muur kan worden geconcludeerd, dat de zijmuren van het nieuwe koor vermoedelijk strak tegen de buitenkant van het romaanse koor zijn gebouwd, en pas na de afbraak daarvan aan de binnenzijde konden worden afgewerkt. De funderingsdiepte kon niet exact worden vastgesteld, maar de door Van der Monde op zijn tekening van Gobius bij de noordelijke koormuur genoteerde diepte van '2,25 Ned. El' (= 2.25 m) is niet onaannemelijk. Hetzelfde geldt voor zijn notitie bij de zuidelijke koormuur: 'Diepte der fundamenten 3 El 50 Ned,'. Het opvallende verschil in funderingsdiepte laat zich vermoedelijk verklaren door het verschil in ondergrond, ten gevolge van de situering van de kerk op de flank van een stroom rug (zie Kroniek 1989, 54-59).

Een kleine tien meter achter het begin van het koor bleek deze bakstenen fundering over de onderbouw van een tot maaiveld gesloopte, zware tufstenen steunbeer heengebouwd te zijn, die tot het romaanse koor heeft behoord (afb. 127). Ook hierin werden ca 2 m onder de huidige gangvloer twee grote balksleuven aangetroffen, die enigszins schuin uit elkaar liepen (afb. 125). Zij waren opgenomen in een laag tufsteenblokken, die allemaal dezelfde hoogte hadden als de beide balken. De bodem van de achterste sleuf was afgewerkt met een harde steensoort, die van de voorste sleuf met een laagje leien. Van de tegenhanger van deze steunbeer aan de zuidzijde kwamen geen resten in zicht. Wel werd in een van de eerder genoemde proefgaten aan de binnenzijde van de zuidmuur van koor c.q. zaal juist de achterste van de beide balksleuven aangetroffen, die tot in deze steunbeer moet hebben doorgelopen.

Aan de oostzijde ging de bakstenen fundering over in de voet van de traptoren naast de koorsluiting. Ruim 3 m daarvóór bleek nog net de onderkant van een originele doorgang tussen koor en kapittelzaal te zien te zijn.   

(93)

12

Afb. 129 Mariaplaats 27.Meetschets van de onderbouw van de romaanse zuidelijke absidioolen van de zuidmuur van dhet gotische koor met een plintzone van grote blokken Naamse steen en bouwsporen van de verdwenen steunberen en van de later hiertegenaan gebouwde huizen. Tek: A.F.E. Kipp. Boven: aanzicht; beneden: plattegrond en details van een gat van een balksleuf en van het profiel van de plint

Als losse vondst kwam bij het graafwerk in dit gedeelte een basement en een aantal zuiltrommels van een romaanse muurzuil te voorschijn, die mogelijk uit het romaanse koor afkomstig is.
MK 18

Afb. 130 Mariaplaats 27. Resten van de fundering van de gotische koorsluiting en van de schilderingen van O. van Rees in de zuidoosthoek van de hal.

Deze heeft thans een plaats gekregen in een expositienis in de gang naast de muziekzaal, vlak bij de plaats waar hij gevonden werd (afb. 128).

De zuidzijde van het koor
Het karakter van de buitenzijde van de zuidelijke zijmuur van het gotische koor bleek heel anders dan dat van de noordelijke zijmuur. Was de noordzijde bij de bouw direct reeds bedoeld als binnenwerk en geheel in baksteen uitgevoerd, de zuidzijde werd geheel als een monumentale buitenmuur afgewerkt. Hier bleek onder het niveau van de gangvloer van K en W nog vrijwel de gehele natuurstenen plint bewaard gebleven. Hij bestond uit vier lagen grote blokken Naamse steen, die in lengte varieerden van 30 tot 167 cm, en een geprofileerde lijst als bovenafwerking (afb. 129). Deze profiellijst liep ongeveer ter hoogte van de betonnen gangvloer, die ca één meter boven het toenmalige maaiveld ligt. Boven deze hardstenen plint was thans alleen nog de bakstenen kern van de koormuur over, maar uit de sprong van deze muur ten opzichte van de plintlijst en kleine restjes tufsteen kon worden afgeleid, dat men zich deze muur moet voorstellen met een tufstenen bekleding van ca 10 cm dik. Het effect van het geheel kan men enigszins vergelijken met de buitenkant van het koor van de Janskerk.

(94)

Aan de zuidkant had het gotische koor, in tegenstelling tot aan de noordzijde, steunberen, waarvan thans alleen nog de aanzetten over waren. Tussen deze steunberen werden tegen de zuidoostzijde van het koor door het kapittel in 1617 drie kleine huurhuizen gebouwd. Twee jaar later volgde de bouw van een groot huis tegen de drie resterende traveeën. Van deze huizen, die op de plattegrond van Gobius (afb. 120) duidelijk staan aangegeven, werden allerlei sporen aangetroffen, zoals trappen, muurafwerkingen, putten, en van het grote huis de aansluiting van twee kelders met tongewelven tegen de koormuur. De begane grondvloer van deze huizen lag ca 60 cm hoger dan het maaiveld van 1421.

De koorsluiting van 1421
Tenslotte werd aan de oostzijde onder de hal een nieuwe kelder uitgegraven, waardoor onderzocht kon worden wat er van de fundering van de koorsluiting uit 1421 over was. Daarbij bleek, dat voor de bouw van K en W hier de fundamenten verrassend diep waren gesloopt - vermoedelijk omdat men de stenen ergens te gelde maken of gebruiken kon -, maar dat men de onderkant nog had laten zitten. Hoever deze nog doorloopt is onbekend, maar hij gaat minstens door tot 3.50 m onder het huidige vloerpeil. Op dat niveau bestaat de fundering uit een groot, massief stuk metselwerk, met aan de binnenzijde duidelijk herkenbaar de aanzetten voor de kolonnetten in de hoeken van de koorsluiting (afb. 121, 130).

Het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen (K en W)

De bouw van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen begon in feite als een plan om door verbouwing en aanpassing de in 1766 in het gotische koor van de Mariakerk gevestigde Stadsmuziekzaal - die zeer geliefd was om zijn akoestiek - beter geschikt te maken voor de eisen van de nieuwe tijd. Daartoe werd een 'Commissie tot verbetering van de Muziekzaal' benoemd, die in 1839 aan de slag ging. Aanvankelijk was de opzet heel bescheiden, maar gaandeweg werd het aantal wensen steeds groter en daarmee het plan steeds uitgebreider (afb. 131). Tenslotte werd de stadsarchitect Van Maurik gevraagd om het resultaat van de geleidelijke planontwikkeling als het ware aan te kleden met een samenvattende 'nieuwe jas' en dat leidde tot het ontwerp van een vrijwel geheel nieuw gebouw. In de laatste ronde werd een groot deel van de decoratie uit dit plan wegbezuinigd: bij het exterieur kwam het ontworpen zandstenen pilasterfront alsook het verdere natuursteenwerk te vervallen, bij het interieur werd de uitvoering van de decoratie grotendeels naar een latere fase verschoven. Bovendien werd om praktische redenen de muziekzaal omgekeerd. De tot dan toe in de plannen steeds gehandhaafde koorsluiting werd van de oostzijde naar de westzijde 'overgebracht', om aan de stadszijde meer ruimte te krijgen voor een passende hoofdtoegang (afb. 132). Hoewel het vanaf dat moment uiterlijk niet meer zichtbaar was, bleef het plan tot in de titel van het uitein-

(95)

14

Afb. 131 Mariaplaats 27. Schetsmatige weergave van de geleidelijke ontwikkeling van 'verbouwingsplan voor de Stadsmuziekzaal in het koor van de Mariakerk' tot 'bouwplan voor K&W', 1839-1844. Tek. A.F.E. Kipp. In doorsnede naar het oosten en in plattegrond (het oosten boven). 1: uitgangssituatie 1844. 2 - 6: naar ontwerpen van: L. C. Hora Siccama 1839 (2,4), W. J. van Beeck Calkoen 1839 (3), en J. van Maurik 1840 (5) en 1844 (6).

delijke bestek van 1844 heten: 'Het gedeeltelijk amoveren der St. Mariakerk, ... om daarna dit gebouw aan alle zijden uit te bouwen of te vergroten'. Uit dat bestek blijkt, dat men voornemens was de zijmuren van het oude koor tot zes meter boven de vloer van de muziekzaal te handhaven en daarop verder te bouwen. In het werk is echter uiteindelijk besloten de muren toch maar grotendeels te vernieuwen, omdat er zoveel nissen en holle ruimtes in bleken te zitten. Maar van de degelijke onderbouw heeft men dankbaar gebruik gemaakt, en daardoor leeft in de huidige muziekzaal in zekere zin nog steeds het koor van de Mariakerk door (afb. 121,131).

Het exterieur
Hoewel het gebouw van het begin af aan geheel als pleister-architectuur is ontworpen - en dus zowel de uiteindelijke huid als de detailleing door pleisterwerk en gegoten kunststeen zou worden bepaald - viel tijdens de huidige verbouwing de hoge kwaliteit van het zorgvuldig uitgevoerde metselwerk op. Men heeft zelfs de moeite genomen om voor de verschillende horizontale gevelgeledende lijsten speciale geprofileerde baksteen toe te passen, hoewel het model daarvan niet geheel met dat van de in pleister getrokken lijstprofielen overeenkomt (afb. 133). Voor de hoeken heeft men daarbij volgens hetzelfde model geprofileerde natuurstenen hoekblokken gemaakt. Daarvoor kon men kennelijk putten uit sloopmateriaal van de kerk: door elkaar toegepast werden tufsteen, rode en gele zandsteen en trachiet aangetroffen.

Bij het exterieur stelde men de zuiverheid van de architectuur kennelijk zozeer op prijs, dat regenpijpen aan de buitenzijde van het gebouw, en zeker aan de frontzijde, storend en derhalve niet toelaatbaar werden geacht. Na het verwij-

(96)

15

Afb. 132 Mariaplaats 27. Het ontwerp van 1840 voor de verbouwing van het koor van de Mariakerk tot Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, waarin nog duidelijk uitgegaan werd van de handhaving van het gotische koor. Tek. door stadsarchitect J. van Maurik, 1840. GAU Archief Stad IV; 1004**.

deren van de laatste gootrestanten werd zichtbaar, dat men de hemelwaterafvoeren oorspronkelijk in het binnenwerk van de muren heeft opgenomen. Op verschillende plaatsen kwamen in het bovenvlak van de muren de openingen van ingemetselde terracotta-pijpen te voorschijn (afb. 134). Beneden kwamen deze afvoeren in met geglazuurde plavuizen en witte tegeltjes beklede kanaaltjes terecht, die het water onder de begane grondvloer verder leidden. Deze opzet werd zowel bij de buitengevels toegepast als bij de zakgoten op de binnenmuren. Later heeft deze verfijnde oplossing kennelijk toch te veel problemen veroorzaakt, en zag men zich genoodzaakt alsnog regenpijpen aan de buitenzijde toe te voegen.

De degelijk gemaakte, forse kozijnen bleken voor een groot deel voorzien te zijn van twee gewichten per stijl, en dus bedoeld voor schuivende onder- en bovenramen. De kozijnen spelen echter in de architectuur hoegenaamd geen rol: zij werden geheel in de muurdikte weggewerkt. De architectonische rol van hun omlijsting was daarentegen juist heel belangrijk. Ook daaraan werd grote zorg besteed. Zij werden in de vorm van klassiek geprofileerde zandsteenblokken geprefabriceerd in gegoten kunststeen - inclusief de frijnslag - en vervolgens op de gevel gemonteerd. Het feit, dat een deel van de omlijstingen aan de - min of meer als achtergevel te beschouwen - westgevel in precies dezelfde vorm in hout bleken te zijn uitgevoerd, zou kunnen samenhangen met de reeds vermelde bezuinigingen in de laatste ronde van de planvorming. Voorts waren ook de metopen met de grote rozetten in de kroonlijst op dezelfde wijze uit kunststeen gemaakt.

In de architectonische afwerking van het gebouw speelde, zoals gezegd, het pleisterwerk welhaast een hoofdrol. Dit was dan ook van zeer goede kwaliteit. Alles wijst erop, dat men het gebouw op een zo perfect mogelijke wijze het voorkomen wilde geven als ware het geheel uit zandsteen opgetrokken, terwijl er geen enkel stuk zandsteen een zichtbare rol in speelt. Het pleisterwerk was uitgevoerd in twee lagen: een grovere basislaag en een fijnere afwerklaag. Voor de tweede laag was de mortel met pigmenten precies op zandsteenkleur gebracht, terwijl ook de structuur die van natuurlijke zandsteen heel dicht benaderde. Na het aanbrengen

16

Afb. 133 Mariaplaats 27. Overzicht van de toegepaste profielen in het pleisterwerk van K en W, en van de daarbij gebruikte profielbaksteen. Tek. A.F.E. Kipp. a: boven de begane grond met kamwerk; b: boven de eerste verdieping; c: architraaflijst onder kroonlijst.

(97)

17

Afb. 134 Mariaplaats 27. Bij de oorspronkelijke uitvoering van K en W waren in de oostgevel de hemelwaterafvoeren in de vorm van aardewerken pijpen in de muurdikte opgenomen (a). Onder de vloer van de begane grond werd het water in betegelde putjes en kanalen opgevangen (b). Dia's A.F.E. Kipp.

was middels zeer zorgvuldig uitgevoerd kamwerk een frijnslag-effect bereikt, dat zich over het gehele geveloppervlak uitstrekte.

De sober gedetailleerde onderverdieping kreeg bovendien een grote blokvoegindeling, alsmede blokstrekken, met een iets uitstekende sluitsteen in het midden, boven de vensters. Aangezien deze blokken waaiervormig waren, was het aanbrengen van enigszins toelopende kamwerk op die blokken een kunst apart. Op alle hoeken, ook van schijnblokken, was een kantslag aangebracht, waarvan de breedte samenhing met het begrensde oppervlak.
Ook op de geprofileerde waterlijsten werd de steenhouwerstraditie zorgvuldig gevolgd: alle vlakke profielen werden gefrijnd en van een hoekslag voorzien; alle gebogen profielen werden als schuurwerk uitgevoerd (afb. 133).

18

Afb. 135 Mariaplaats 27. Door de brand kwamen delen van de oorspronkelijke zaaldecoratie letterlijk aan het daglicht. Dia's A.F.E. Kipp.

Op de hoofdverdieping was er geen verschil te zien tussen het kamwerk in de pleistervlakken en dat van de gietstenen profiel lijsten rond de vensters, waarvoor overigens hetzelfde gold als voor de afwerking van de waterlijsten. De vensters van de hoofdverdieping worden voorts bekroond door uitkragende lijsten, ondersteund door consoles. Zowel deze lijsten als de consoles zijn in hout uitgevoerd, maar deden in afwerking zoveel mogelijk mee met de rest van de vensteromlijsting. Dankzij het feit, dat bij sommige kroonlijsten de hitte van de brand de oude verflagen precies tot op de eerste afwerklaag had afgebrand, kon worden achterhaald, dat in eerste instantie zelfs in het schilderwerk op deze houten onderdelen een frijnslag-imitatie met enig relief was nagestreefd en bereikt! Op deze wijze kon ook een van de gevolgen van de eerder vermelde bezuinigingsronde vrijwel onzichtbaar worden gemaakt: de in hout uitgevoerde vensteromlijstingen van de westgevel werden eveneens 'met frijnslag' geschilderd en vervolgens in de natte verf bezand.

(98)

Uit nader onderzoek van het bestaande originele werk kon worden opgemaakt, dat het zandsteenkleurige pleisterwerk kennelijk ook als definitieve afwerking was bedoeld. Pas vele jaren later heeft men het vermoedelijk voor het eerst geschilderd, wellicht nadat er een zekere mate van vervuiling was opgetreden. De eerste schilderbeurten bleken overigens steeds op variaties op de oorspronkelijke zandsteenkleur gebaseerd te zijn. Op den duur werden echter ook modetinten gevolgd, zoals we die ook bij andere gepleisterde gevels in die periode tegenkomen, en daarmee raakte het in dit geval zo bewust nagestreefde steenachtige effect op de achtergrond: het werd een geschilderd gebouw. De laatste schilderbeurt was er een in gebroken wit. Pas toen langdurige verwaarlozing, en de bijbehorende lekkende goten en regenpijpen, lang genoeg hun werk hadden gedaan, kwam er op allerlei plaatsen weer iets van de oorspronkelijk bedoelde afwerking aan het licht.

Thans is bij de grondige renovatie de complete buitenafwerking vernieuwd. Hoewel daarbij met veel zorg zoveel mogelijk het effect van de oorspronkelijke afwerking is nagestreefd, hebben bezuinigingen en het gebruik van andere technieken uiteindelijk tot gevolg gehad, dat dit doel niet geheel werd bereikt. Doordat het kamwerk van de gevelvlakken boven het niveau van de begane grond op het laatste moment is geschrapt, is daarmee de zo wezenlijke eenheid van textuur en afwerking verloren gegaan. Bovendien kon door de toepassing van schilderwerk bij voorbaat al niet het steenachtige effect van kleurpleisterwerk worden bereikt, terwijl de ook kleur wat te sterk is uitgevallen. Het eindresultaat is zeker positief, maar ten opzichte van de oorspronkelijke bedoeling, bij wijze van spreken, iets 'te gepleisterd', iets 'te geschilderd', iets 'te gekleurd' van karakter.

Het interieur
Wat de binnenafwerking betreft was er gelukkig vóór de brand enig vooronderzoek gedaan door C.J.van der Peet. Want enerzijds heeft de intense brand een grondige opruiming gehouden onder alle latere binnenafwerkingen en kwam er daardoor veel letterlijk aan het daglicht wat voordien onzichtbaar was (afb. 135a), maar anderzijds bleek de hitte van het vuur toch ook voor diverse oorspronkelijke c.q. oude afwerkingen wat te veel. In de grote zaal kwam een deel van de originele afwerking te voorschijn, bestaande uit ornamenten van terracotta, kunststeen en pleister (afb. 135b). Elders in het gebouw was de decoratie veelal eenvoudiger en van wat later datum. Dit gold echter niet voor de hal. Toen daar om technische redenen de latere voorzetmuren moesten worden verwijderd

19

Afb. 136 Mariaplaats 27. De in 1846 door van Enthoven gegoten gietijzeren spiltrap.

(waarmee ook de muurschilderingen van Otto van Rees (afb. 130) verdwenen), kwam er tijdens de sloop kortstondig iets van de oorspronkelijke opzet voor den dag. Deze bestond uit een klassieke pilasterordonnantie met een forse kroonlijst langs de muren, met in de vakken royale dubbele deuren. en schijndeuren. Deze waren overigens in de plaats gekomen van de beide monumentale trappen uit aanvankelijke ontwerp. Een belangrijk element dat de brand gelukkig overleefde, was de gietijzeren spiltrap, die in 1846 door Van Enthoven voor K en W werd gegoten. Op zijn oorspronkelijke plaats, rechts van de hal, lopend van de hoofdverdieping naar de bovenverdieping, stond hij als een symbolische opvolger vrijwel exact op de plaats van de spiltraptoren naast de koorsluiting van 1421. Hij heeft thans een nieuwe plaats gekregen in de zaal als trap naar het balkon (afb. 136).

Door het schoonbranden van de grote zaal kwam heel duidelijk de oorspronkelijke opzet weer in zicht. Op de verdieping zat in beide zijmuren een reeks (later dichtgemetselde) grote rondboogopeningen, waarin vroeger forse schuiframen hebben gezeten. Indien er behoefte was aan vergroting van de zaal, dan konden alle ramen omhooggeschoven worden, en konden de zijzalen op de verdieping bij wijze van open galerijen bij de grote zaal worden betrokken. Zoniet, dan kon men de vensters en even-

(99)

tueel ook de zware gordijnen sluiten. Ditzelfde gold voor de voorzaal boven de entree, die als een soort balkon dienst kon doen. Voorwaar een flexibele opzet.

A.F.E. Kipp

LIT:
H.M. Haverkate en C.J. van der Peet, Een kerk van papier. De geschiedenis van de voormalige Mariakerk te Utrecht. Zutphen 1985. Clavis Kleine Kunsthistorische Monografieën 2.
Tarquinius J. Hoekstra, 'De Dom van Adelbold II, bisschop van Utrecht (1010-1026). In: A.J.J. Mekking (ed.), Utrecht, kruispunt van de middeleeuwse kerk. Zutphen 1988, 85-108. Clavis Kunsthistorische Monografieën VII.
Edsard Kylstra en Huib de Groot, 'Een kerk als muziekzaal'. In: Cees de Graaft (ed.), K en W herbouwd voor de kunsten. Utrecht 1991, 7-13.
R. Tieskens, 'Het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, 1839-1846'. JBOU 1980, 149- 164.

terug naar boven